Specialisten informatie - bij hoofdstuk 3.7
Recht op WW-uitkering bij verwijtbare werkloosheid
Centrale Raad van Beroep; 16 april 2014: ECLI:NL:CRVB:2014:1276
In deze zaak ging het om de vraag of een werknemer die zelf ontslag heeft genomen voor een WW-uitkering in aanmerking komt op grond van de (wisselende) redenen die hij aanvoert.
De situatie
De appellant was werkzaam bij de werkgever op basis van een nulurencontract. De arbeidsovereenkomst was aangegaan voor zes maanden en eindigde op 28 februari 2012. Na afloop van deze periode is de arbeidsovereenkomst stilzwijgend verlengd voor zes maanden. De appellant heeft feitelijk doorgewerkt tot en met 9 maart 2012.
De appellant heeft op 31 maart 2012 een uitkering op grond van de Werkloosheidwet (WW) aangevraagd. Op het aanvraagformulier heeft de appellant als reden voor het einde van dienstbetrekking gegeven ‘’Zelf ontslag genomen’’.
Als reden voor ontslagname heeft hij vermeld:
“Ik vond het niet meer prettig werken, ik kreeg niet het gevoel dat ik gewaardeerd werd. Ik haalde goede prestatie en was altijd inzetbaar, maar kreeg geen vertrouwen die nodig was. Ik werkte daar met plezier en hebt dat ook duidelijk gemaakt”.
Bij besluit van 3 april 2012 heeft het UWV vastgesteld dat werknemer niet in aanmerking komt voor een WW-uitkering. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het UWV bij besluit van 26 april 2012 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van de appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven.
De rechtbank heeft hiertoe het volgende overwogen. Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van verwijtbare werkloosheid dienen alle feiten en omstandigheden worden betrokken die tot het ontslagbesluit hebben geleid (CRvB 8 juni 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ8715). In de toelichting van de appellant heeft de rechtbank aanleiding gezien om X, operationeel medewerker bij de werkgever, te horen. De rechtbank ziet in haar verklaring een bevestiging van hetgeen de appellant bij zijn aanvraag en in bezwaar naar voren heeft gebracht. Hij heeft immers op het aanvraagformulier aangegeven dat hij zelf ontslag heeft genomen nadat hij niet meer prettig werkte bij de werkgever. In bezwaar heeft de appellant gezegd dat hij na zijn terugkeer niet meer inzetbaar wilde zijn voor het bedrijf. Om deze reden heeft de rechtbank de verklaring van appellant, dat het initiatief van de beëindiging van zijn werkzaamheden bij de werkgever lag, niet aannemelijk geacht. De rechtbank is van oordeel dat de appellant zelf ontslag heeft genomen. Nu niet is gebleken dat van de appellant niet langer kon worden gevergd zijn werkzaamheden voort te zetten, is hij verwijtbaar werkloos geworden. Aanknopingspunten die leiden tot een verminderde verwijtbaarheid zijn er niet. De appellant is in hoger beroep gegaan.
De beoordeling
In hoger beroep heeft de appellant zijn standpunt gehandhaafd dat hij geen ontslag heeft genomen maar dat hij niet meer is opgeroepen. Volgens de appellant is X een onbetrouwbare getuige. Het hoger beroep richt zich alleen tegen de aangevallen uitspraak voor zover hierin de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand zijn gelaten. Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die tot dit oordeel hebben geleid, worden onderschreven. Voor een andersluidend oordeel zijn ook in hoger beroep geen aanknopingspunten.
De appellant heeft in hoger beroep immers geen (nader) bewijs aangedragen voor zijn stelling dat het initiatief van de beëindiging van zijn werkzaamheden bij de werkgever lag. De niet nader toegelichte stelling van de appellant dat X een onbetrouwbare getuige is maakt dit niet anders. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt.
Recht op WW-uitkering en beschikbaarheid voor de arbeidsmarkt
Centrale Raad van Beroep; 7 juni 2006: ECLI:NL:CRVB:2006:AY0142
In deze zaak gaat het om de vraag of een werknemer voldoende beschikbaar is geweest voor de arbeidsmarkt om een WW-uitkering te krijgen. Daarin speelt de problematiek dat zij zich door ziekte niet in staat voelde om te werken doch niet dusdanig dat een WIA-uitkering is onthouden.
De situatie
De appellante was werkzaam als zorgassistente. Op 6 november 2002 is zij wegens psychische klachten uitgevallen voor haar werk. Haar dienstverband is met ingang van 30 april 2003 geëindigd in verband met het aflopen van het contract. De appellante is minder dan 15 procent arbeidsongeschikt geacht. Bij besluit van 1 december 2003 is aan de appellante meegedeeld dat geen recht op WAO-uitkering wordt toegekend. Tegen dit besluit heeft appellante rechtsmiddelen aangewend.
Op 9 november 2003 heeft appellante een aanvraag ingediend om in aanmerking te komen voor een WW-uitkering. Naar aanleiding van het door appellante ingeleverde werkbriefje over de periode 3 november 2003 tot en met 16 november 2003 heeft een medewerker van het UWV op 24 november 2003 telefonisch geïnformeerd naar de beschikbaarheid van appellante en haar sollicitatieactiviteiten.
Bij besluit van 26 november 2003 heeft het UWV aan appellante meegedeeld dat geen recht op WW-uitkering bestaat, omdat zij heeft aangegeven niet in staat of bereid te zijn werk te aanvaarden of te verrichten, zodat zij niet werkloos is in de zin van de WW.
Bij het bestreden besluit van 1 april 2004 heeft het UWV de beslissing van 26 november 2003 gehandhaafd. Daartoe heeft het UWV overwogen dat appellante niet beschikbaar is voor arbeid omdat appellante op het aanvraagformulier heeft verklaard dat zij aansluitend aan de Ziektewet niet beschikbaar was en niet heeft gesolliciteerd omdat zij langdurig ziek was. Voorts heeft appellante tijdens het telefoongesprek van 24 november 2003 verklaard dat zij zich niet geschikt achtte om te werken en dat haar echtgenoot af en toe sollicitatiebrieven schreef vanwege de sollicitatieplicht, maar dat zij zich niet in staat achtte om op gesprek te gaan, aldus het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat uit het WW-aanvraagformulier blijkt dat appellante zich niet beschikbaar stelde noch wilde stellen voor arbeid omdat zij zich te ziek achtte. In het telefoongesprek op 24 november 2003 heeft appellante nogmaals aangegeven dat zij zich niet beschikbaar stelde aangezien zij zich nog te ziek achtte. De rechtbank heeft daarbij geen waarde gehecht aan de mededeling van de echtgenoot van appellante dat dit gesprek niet met appellante is gevoerd maar met hem, aangezien dit standpunt pas laat is aangevoerd en strijdig is met de telefoonnotitie van het UWV. Bovendien is de inhoud van dat telefoongesprek niet weersproken.
Uit de rapportage van de arbeidsdeskundige van 14 oktober 2003 blijkt dat appellante er op is gewezen dat zij zich beschikbaar moest stellen voor de arbeidsmarkt, hetgeen nogmaals is bevestigd bij brief van 14 oktober 2003. Appellante is dan ook voldoende gewezen op de verplichting om zich beschikbaar te stellen voor de arbeidsmarkt. De rechtbank is dan ook van oordeel dat ondubbelzinnig vaststaat dat appellante door houding en gedrag duidelijk en eenduidig te kennen heeft gegeven, althans heeft doen blijken, dat zij zich niet beschikbaar stelde of wilde stellen voor de arbeidsmarkt. De overgelegde sollicitatiebrieven brengen de rechtbank niet tot een ander oordeel nu hieruit geen reële beschikbaarheid van appellante kan worden afgeleid. Appellante is in hoger beroep gegaan.
De beoordeling
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij zich in november 2003 nog niet beschikbaar kon stellen omdat zij nog in afwachting was van het WAO-besluit. Daarnaast heeft appellante gesteld dat zij aan de voorwaarden voldoet om in aanmerking te komen voor een WW-uitkering omdat zij in het kader van de WAO-beoordeling geschikt verklaard was voor het verrichten van passende werkzaamheden. Zij heeft voorts betoogd dat zij heeft gedaan wat er van haar verlangd werd. Zij heeft zich telkens geheel uit vrije wil gemotiveerd en structureel beschikbaar gesteld door middel van de ingevulde werkbriefjes en de sollicitatiebrieven. Ten slotte blijft appellante bij het standpunt dat er geen bewijs is dat het telefoongesprek van 24 november 2003 met haar persoonlijk is gevoerd.
Art. 16 lid 1 sub b WW stelt als voorwaarde om als werkloos in de zin van de WW te worden aangemerkt dat de werknemer beschikbaar is om arbeid te aanvaarden. Ingevolge vaste jurisprudentie, onder meer de uitspraak van de Raad van 24 april 1990, LJN ZB2018, RSV 1990/224, is een werknemer niet beschikbaar om arbeid te aanvaarden indien ondubbelzinnig vaststaat dat de betrokken werknemer door houding en gedrag duidelijk en eenduidig te kennen heeft gegeven, althans heeft doen blijken, dat hij zich niet voor arbeid op de arbeidsmarkt beschikbaar stelt noch wil stellen. Voor de beoordeling van de beschikbaarstelling mag het UWV in beginsel afgaan op de opgave van de verzekerde op het aanvraagformulier. Het is in dat geval aan de verzekerde zelf om genoegzaam aan te tonen dat de verstrekte gegevens geen goed beeld van de werkelijkheid geven, zie de uitspraak van de Raad van 28 april 1998, LJN ZB7667, RSV 1998/221.
Gezien deze jurisprudentie betekent het feit dat appellante in het kader van de WAO geschikt verklaard is voor passende werkzaamheden niet dat zij daarmee beschikbaar is voor de arbeidsmarkt in de zin van de WW. Daarvoor is vereist dat appellante daadwerkelijk actief solliciteerde en bereid was arbeid te aanvaarden.
De Raad is van oordeel dat appellante er niet in is geslaagd aan te tonen dat de door haar verstrekte informatie geen goed beeld van de werkelijkheid gaf. Uit de stukken is daarentegen gebleken dat zij niet beschikbaar was. Immers, op het aanvraagformulier heeft appellante aangegeven dat zij niet beschikbaar is en niet heeft gesolliciteerd omdat zij langdurig ziek is. Voorts blijkt uit het rapport van het telefoongesprek van 24 november 2003 eveneens dat appellante zich niet beschikbaar stelt omdat zij nog ziek is. Zij heeft bovendien opgemerkt dat haar echtgenoot sollicitatiebrieven schrijft maar dat zij niet op een sollicitatiegesprek kan, zodat appellante feitelijk niet beschikbaar is voor de arbeidsmarkt. Wat er ook van zij van de stelling van appellante dat de medewerker van het UWV niet met haar maar met haar echtgenoot heeft gesproken, de Raad ziet geen reden om aan de inhoud van het telefoonrapport van het UWV te twijfelen. Appellante heeft niet duidelijk kunnen maken dat zij wel beschikbaar was.
Nu geen sprake is van reële beschikbaarheid heeft het UWV appellante dan ook terecht met ingang van 5 november 2003 niet in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering. De aangevallen uitspraak is bevestigd.
Deze informatie is voor cursisten die bij ons een opleiding arbeidsrecht volgen.
Leren bij de specialist – Het opleidingsinstituut van AN-i
AN-i is volledig gespecialiseerd in het arbeidsrecht. Wij verzorgen de website Arbeidsrechter.nl en onze specialisten procederen voor rechtbanken. Vanuit deze expertise bieden wij op meerdere niveaus opleidingen en cursusdagen aan. Van de beginnende personeelsmedewerker tot en met een gespecialiseerde advocaat volgen bij ons scholing.
Inmiddels_hebben wij voor vele opdrachtgevers opleidingen verzorgd:
Werkgevers: o.a. ING, KPN, CZ, GGD, IKEA, Keerpunt, LogicaCMG, Nationale Nederlanden, Parnassia, Rabobank, RIAGG, Sociale Verzekeringsbank en het UWV.
Advocatenkantoren: o.a. Boekel de Nerée, Van Diepen Van der Kroef, Labee, Boels Zanders, Cleerdin Hamer, Houthoff Buruma, Damsté, Schouten en Lagro.
Ons instituut is geregistreerd in het CRKBO en is bovendien geaccrediteerd door: MZ, RB, MfN (voorheen NMI), de Nederlandse Orde van advocaten en NIRPA.