Besluit minimumjeugdloonregeling (BML)
Artikelen:
Besluit van 29 juni 1983, houdende vaststelling van een minimumjeugdloonregeling
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje–Nassau, enz. enz. enz.
Artikel 1 (BML)
Werknemers die de leeftijd van 15 jaar doch niet die van 23 jaar hebben bereikt, hebben de aanspraak, bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag.
Artikel 2 (BML)
1. Het minimumloon waarop artikel 1 aanspraak geeft, bedraagt voor de hierna te onderscheiden leeftijdscategorieën het daarbij aan te geven percentage van het minimumloon, dat geldt ingevolge de artikelen 8, eerste lid en 14 van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag:
de 21-jarigen: 85
de 20-jarigen: 70
de 19-jarigen: 55
de 18-jarigen: 47.5
de 17-jarigen: 39.5
de 16-jarigen: 34.5
de 15-jarigen: 30
2. De uit de toepassing van het voorgaande lid voortvloeiende maand en weekbedragen worden afgerond op een veelvoud van € 0,05, indien het restbedrag € 0,025 of meer bedraagt, geschiedt de afronding naar boven.
1. In afwijking van artikel 2 bedraagt het minimumloon waarop artikel 1 recht geeft, voor werknemers die werkzaam zijn op basis van een arbeidsovereenkomst die is aangegaan in verband met een beroepsbegeleidende leerweg als bedoeld in artikel 7.2.2 van de Wet educatie en beroepsonderwijs in de hierna te onderscheiden leeftijdscategorieën het daarbij aan te geven percentage van het minimumloon, dat geldt ingevolge de artikelen 8, eerste en vierde lid, en 14 van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag:
de 21-jarigen: 85
de 20-jarigen: 61½
de 19-jarigen: 52½
de 18-jarigen: 45½
de 17-jarigen: 39½
de 16-jarigen: 34½
de 15-jarigen: 30.
2 Artikel 2, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 4 (BML)
Vervallen
Artikel 5 (BML)
Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 juli 1983.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat daarvan afschrift zal worden gezonden naar de Raad van State.
‘s-Gravenhage, 29 juni 1983
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
J. de Koning
Uitgegeven de negenentwintigste juni 1983
F. Korthals Altes
Nota van toelichting
Met de invoering van de minimumjeugdlonen per 1 januari 1974 werd, na de totstandkoming van een wettelijk minimumloon voor werknemers van 23 jaar en ouder in 1969, ook voor jeugdige werknemers een minimum-rechtsbescherming ter zake van het loon geschapen. Een belangrijk aspect van het minimumjeugdloon is, dat het mede de arbeidsmarktpositie bepaalt van degenen die op dit loon aanspraak kunnen maken. Gezien de uiterst zorgwekkende ontwikkeling van de werkloosheid, in het bijzonder van jongeren, is het wenselijk en noodzakelijk binnen een samenstel van maatregelen die op vermindering van de werkloosheid zijn gericht, ook het instrument van een verlaging van de minimumjeugdlonen in te zetten.
Om deze reden heb ik 4 maart jl. de Stichting van de Arbeid gevraagd te adviseren over een wijziging van de staffeling van de minimumjeugdlonen met ingang van 1 juli 1983, zodanig dat gemiddeld genomen een verlaging van ruim 10% zou ontstaan. Een kopie van deze adviesaanvrage is tevens verzonden aan de Raad voor het Jeugdbeleid. Met deze verlaging wordt meer ruimte gecreëerd om in collectieve arbeidsovereenkomsten vastgelegde jeugdlonen, die veelal boven de wettelijke minimumjeugdlonen liggen, te beperken. Aldus kunnen sociale partners zelf bijdragen tot een gunstig effect op de werkgelegenheid voor jongeren. Dit kan enerzijds doordat een verlaging van de jeugdlonen de arbeidsmarktpositie van
jongeren versterkt en anderzijds kunnen werkgevers en werknemers afspraken maken over de aanwending van een gedeelte van de vrijkomendenmiddelen. In de werkgelegenheidsnotitie van 28 januari jl. heeft het kabinet hiertoe enige suggesties gedaan.
Aan een gunstig werkgelegenheidseffect kan tevens worden bijgedragen door de middelen die vrijkomen door de verlaging van de RWW- en WWV-uitkeringen aan jeugdige werklozen, die in samenhang met de verlaging van de minimumjeugdlonen zal worden doorgevoerd, te bestemmen voor het kort-middelbaar beroepsonderwijs (kort-m.b.o.). Door besparingen op de wedden voor dienstplichtigen, die aan de minimumjeugdlonen zijn gekoppeld, wordt een bijdrage geleverd aan de ombuigingstaakstelling van het kabinet.
Tenslotte is overwogen dat een verlaging van de minimumjeugdlonen weliswaar aanzienlijke gevolgen heeft voor de inkomenspositie van betrokkenen, doch dat dezen over het algemeen niet de lasten van een eigen (gezins-)huishouding hoeven te dragen.
Op 9 juni 1983 heeft de Stichting van de Arbeid een verdeeld advies uitgebracht.
Een deel van het bestuur kan niet instemmen met de wijziging van de staffeling. Dit deel is van oordeel dat de betekenis van de minimumjeugdloonregeling op deze wijze fundamenteel wordt aangetast. De voorgenomen staffelwijziging zal er bovendien toe leiden, dat de band met de cao-staffels in het geheel verloren zal gaan. De suggestie dat de hoogte van het wettelijk minimumjeugdloon een belangrijke rol speelt in de werkloosheidssituatie van jongeren wordt door dit deel van het Bestuur onwaarschijnlijk geacht. Gevreesd wordt dat het positieve werkgelegenheidseffect slechts in zeer beperkte mate zal optreden. Een gevolg voor de arbeidsmarkt zal bovendien zijn, dat er een verdringingseffect optreedt ten koste van de oudere jongeren, en van laag betaalde volwassen werknemers. Verder wordt door dit deel van het bestuur gesteld, dat de categorie jongeren een meer dan evenredig deel van de lasten van de huidige slechte economische situatie dragen. De voorgenomen maatregel stelt de jongeren nauwelijks meer in staat een zelfstandig bestaan op te bouwen en zich een volwaardige plaats in het maatschappelijk bestel te verwerven. Gewezen wordt bovendien op het gecumuleerde effect van loonsverlaging ten gevolge van de verlaging van de minimumjeugdlonen en het eventueel aanbieden van deeltijdbanen
van 32 uur voor jongeren en de verstorende werking welke hiervan kan uitgaan op de uit voering van het stichtingsakkoorrd.
Een ander deel van het bestuur kan met het voorstel tot verlaging van de minimumjeugdlonen instemmen. Belangrijkste overweging voor dit deel van het bestuur is dat de huidige wettelijke minimumjeugdloonbedragen naar de mening van dit deel nog steeds op een te hoog niveau liggen, bij voorbeeld in relatie tot het wettelijk minimumloon voor werknemers van 23 jaren ouder.
Dit deel van het bestuur ondersteunt de argumentatie van het kabinet dat door een verlaging van de jeugdlonen enerzijds de relatieve arbeidsmarkt positie van jeugdigen kan worden versterkt en anderzijds dat middelen vrijkomen, waardoor op termijn extra werkgelegenheid kan worden gegenereerd. Ook wordt ingestemd met het feit, dat door de voorgenomen maatregel een bijdrage wordt geleverd aan de ombuigingstaakstelling van het kabinet.
Naar het oordeel van dit deel van het bestuur zou de staffeling in de wettelijke minimumjeugdloonregeling moeten aanvangen bij 18 jaar. Dit vanwege het grote aandeel van het zogenaamde leerelement in het totaal van de dienst betrekking bij jongeren in de laagste leeftijdscategorie t/m 17 jaar. Dit maakt dat aan een minimumaanspraak als neergelegd in de wettelijke minimumjeugdloonregeling voor die leeftijd geen behoefte bestaat.
Wat betreft de aanwending van de besparing uit collectieve middelen geeft dit deel van het bestuur er de voorkeur aan om deze middelen te bestemmen ten behoeve van het leerlingwezen en niet zoals door het kabinet gepland voor het kort-m.b.o.
De Raad voor het Jeugdbeleid wijst in haar advies een verlaging van de minimumjeugdlonen af. Volgens de Raad is het te verwachten werkgelegenheidseffect van de maatregel uiterst dubieus, zeker zolang het kabinet geen nader overleg opent met de sociale partners over de vraag hoe de vrijkomende financiële ruimte in de bedrijven kan worden omgezet in arbeidsplaatsen voor jongeren. De Raad wijst verder op de gevolgen van bestedingsuitval en vermindering van premie- en belastingopbrengsten.
Ten aanzien van de bestemming van de besparing op de collectieve middelen is ook de Raad van mening, dat te veel de nadruk op het kort-m.b.o. wordt gelegd. De Raad wijst op andere bestedingsmogelijkheden waaronder het leerlingwezen. Tenslotte wijst de Raad op de cumulatie van deze en reeds ingevoerde maatregelen in de inkomenssfeer van jongeren. Dit maakt het voor jongeren steeds moeilijker zelfstandig te kiezen hoe zij hun leven wensen in te richten.
Naar mijn mening betekent de voorgestelde staffeling geen fundamentele aantasting van de minimumjeugdloonregeling. Wel is juist dat met het voorstel tot verlaging van de minimumjeugdlonen er een accentverschuiving plaatsvindt van een meer volgend naar een meer sturend beleid. Deze accentverschuiving is reeds ingezet bij de verlaging van de minimumjeugdlonen per 1 januari 1981. Voor deze accentverschuiving is bewust gekozen, teneinde op langere termijn de ontwikkeling op de arbeidsmarkt voor jongeren gunstig te beïnvloeden.
Door de Dienst Collectieve Arbeidsvoorwaarden is bij 32 bedrijfstak-cao’s met l0 000 of meer werknemers, te zamen circa 1,5 miljoen van de 2,8 miljoen werknemers die onder een c.a.o. vallen, bestrijkend, onderzoek verricht naar het effect van de wijziging van de minimumjeugdloonstaffeling per 1 januari 1981 op de in die cao’s neergelegde jeugdloonstaffelingen.
Uit dat onderzoek blijkt dat in ongeveer de helft van de onderzochte cao’s, betrekking hebbend op circa tweederde van het totaal aantal in het onderzoek betrokken werknemers, sedert 1 januari 1981 de jeugdloonstaffeling zodanig is gewijzigd, dat het verschil In beloning tussen jongeren en ouderen is toegenomen. Daaruit mag een substantiële invloed van de per 1 januari 1981 doorgevoerde wijziging op de jeugdloonstaffelingen in cao’s worden geconcludeerd. Ik teken daarbij aan, dat het gezien het vloerkarakter van het minimumjeugdloon geen verwondering kan wekken dat het gemiddelde jeugdloon in cao’s boven het niveau van het minimumjeugdloon ligt. Waar het de effecten van wijziging van de staffeling van het minimumjeugdloon betreft is echter, het blijkt ook uit eerdergenoemd onderzoek het mutatie-aspect tenminste zo belangrijk als het niveau-aspect.
Zowel bij de per 1 januari 1981 doorgevoerde verlaging als ook nu staat de vraag centraal of de beoogde arbeidsmarkteffecten ook inderdaad zullen optreden. Het gaat daarbij om arbeidsmarkteffecten die voortvloeien uit de met de doorwerking naar de jeugdlonen in cao’s samenhangende relatieve verbetering van de arbeidsmarktpositie van jeugdigen dan wel uit de besteding van de uit die doorwerking in het bedrijfsleven vrijkomende middelen ten behoeve van extra-arbeidsplaatsen voor jeugdigen . Bovendien speelt hier mee de aanwending van de in de collectieve sector vrijkomende middelen.
Ten aanzien van de verbetering van de relatieve positie van jeugdigen moet, hoe betreurenswaardig dat voor de oordeelsvorming ook is, geconstateerd worden, dat het effect van een verlaging van de jeugdlonen op de werkgelegenheidsontwikkeling van jongeren niet geïsoleerd kan worden aangegeven.
Daarmee kan en mag echter niet gezegd zijn, dat er derhalve geen positief effect optreedt. Dat een positief effect in de rede ligt kan echter naar mijn mening afgeleid worden uit de paragraaf <<omvang en ontwikkeling van de jeugdwerkloosheid in relatie tot de werkloosheid onder volwassenen>> uit het advies van de Stichting van de Arbeid. Wel is twijfelachtig of er sprake zal zijn van een werkelijk substantieel effect. In dat licht moet de in mijn brief van 9 maart 1983 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (kamerstukken 11-1982-1983, 17 600, hoofdstuk XV, nr. 56, bladzijde 4, eerste alinea) geuite twijfel worden gezien. In datzelfde licht is het des te belangrijker dat tussen werkgevers en werknemers afspraken worden gemaakt over de aanwending van de uit een verlaging vrijkomende middelen ten behoeve van de werkgelegenheid. Zoals gezegd, zijn in de werkgelegenheidsnotitie van 28 januari 1983 daartoe door het kabinet enige suggesties gedaan. Er bestaat overigens dezerzijds onvoldoende zicht op de aanwending die in het bedrijfsleven aan de middelen die zijn vrij gekomen via de doorwerking van de minimumjeugdloonverlaging van 1 januari 1981 is gegeven.
Wat de collectieve sector betreft herinner ik er aan, dat de in die sfeer vrijkomende gelden bij de verlaging van 1 januari 1981 volledig zijn gebruikt ten behoeve van de bijstelling van de ontwikkeling van het financieringstekort
en daarmede ten behoeve van de verbetering van de algemene werkgelegenheidssituatie op de lange termijn. Bij de thans voorgestelde maatregel krijgt een deel van de opbrengst dezelfde bestemming, te weten het bedrag van 103 miljoen dat vrijkomt door de verlaging van de wedden van dienstplichtigen maar worden de overige gelden, te weten het bedrag van 92 miljoen dat vrijkomt door de verlaging van de RWW en WWV direct bestemd voor verbetering van de beroepsopleiding voor jongeren. Daarbij is bewust gekozen vooraanwending van dat bedrag ten behoeve van het zogenaamde kort-middelbaar beroepsonderwijs. Momenteel vinden een 29-tal proefprojecten plaats met in totaal circa 1500 leerlingen. Een deel van de kosten wordt gedragen door het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Bij integrale invoering zal het om een voorziening voor circa 60,000 leerlingen kunnen gaan. Vanuit de Tweede Kamer der Staten-Generaal is herhaaldelijk de wens tot uitbreiding van het aantal proefprojecten en uiteindelijk integrale invoering kenbaar gemaakt. Het mogen duidelijk zijn, dat het via het kort-middelbaar-beroepsonderwijs verwerven van een kwalificatie op het niveau van aankomend vakman de arbeidsmarktpositie van de betreffende jongeren zal versterken. Hoe de voorziening precies vorm zal krijgen en welke plaats hij in de toekomstige Structuur van het beroepsonderwijs zal krijgen is uiteraard op dit moment nog onzeker. De relatie met het overigens meer conjunctuurgevoelige leerlingwezen zal daarbij een belangrijk aandachtspunt vormen. Overigens mag bekend verondersteld worden dat voor het leerlingwezen voor 1983 een bedrag van 135 miljoen is uitgetrokken.
Wat de in de collectieve sector vrijkomende middelen betreft wil ik nog het volgende opmerken. In het regeerakkoord is ten aanzien van de verlaging aantekening gemaakt dat andere, te overwegen mogelijkheid zou kunnen zijn het moment van verkrijging van recht op het minimumloon op te schuiven in relatie tot een inleerfase één en ander met eenzelfde budgetair resultaat. Het is evenwel onmogelijk gebleken aan genoemde mogelijkheid een zodanige invulling te even, dat inderdaad eenzelfde budgettair resultaat zou worden bereikt.
Vanuit werkgelegenheidsoogpunt is het kabinet een sterke voorstander van arbeidsduurverkorting voor jeugdigen. Bij gelijkblijvende hoeveelheid door jongeren te verrichten arbeid kunnen al naar gelang de omvang van arbeidsduurverkorting substantiële herverdelingseffecten optreden. Het kabinet wil dit proces stimuleren, doch wil zich terzelfdertijd van directe beïnvloeding onthouden. Het is aan sociale partners om ook ten aanzien van dit onderdeel tot uitvoering in onderling overleg van het bekende Stichtingsakkoord te komen. Bovendien zou bij centrale sturing van dit proces in onvoldoende mate rekening kunnen worden gehouden met verschillen in geaardheid tussen bedrijfstakken, tussen ondernemingen, tussen categorieën werknemers en functies. Hetgeen het kabinet wel kan en gelet op de desastreuze werkloosheidssituatie ook moet doen, is ruimte bieden om de jeugdlonen met 10% te verlagen, teneinde daar waar bedrijfsorganisatorische of andere omstandigheden zich verzetten tegen een verlaging van de arbeidsduur voor jeugdigen ten minste via een loonsverlaging bij gelijkblijvende arbeidsduur de relatieve arbeidsmarktpositie van jeugdigen te verbeteren.
Het is uiteraard volledig aan sociale partners om in onderling overleg vast te stellen welke inkomenseffecten men bij een verkorting van de arbeidsduur aanvaardbaar acht. Ik neem aan, dat per c.a.o. de absolute hoogte van de jeugdlonen, die zoals gezegd gemiddeld over alle cao’s gezien boven het minimumjeugdloon liggen, hier een bepalende factor gaat vormen. Men is uiteraard niet verplicht om de minimumjeugdloonverlaging door te vertalen in de bestaande jeugdlonen. Sociale partners kunnen derhalve het inkomenseffect beperken tot het effect van de looninlevering naar rato van de overeengekomen arbeidsduurverkorting. Naar de mening van het kabinet is gelet op de werkloosheidssituatie een inkomenseffect van tenminste 10% noodzakelijk, hetzij via een loonsverlaging zonder arbeidsduurverkorting, hetzij via looninlevering ten behoeve van een overeengekomen arbeidsduurverkorting, hetzij via mengvormen.
In het geval dat uitsluitend een evenredige looninlevering van 10% ten behoeve van arbeidsduurverkorting plaatsvindt, blijven weliswaar de loonkosten per uur gelijk, maar komen positieve werkgelegenheidseffecten tot stand via de arbeidsduurverkorting. Deze werkgelegenheidseffecten kunnen uiteraard worden vergroot indien naast de evenredige looninlevering er enige vertaling van de minimumjeugdloonverlaging plaatsvindt waardoor ook in geval van arbeidsduurverkorting de loonkosten per uur dalen en de relatieve arbeidsmarktpositie wordt verbeterd. Ook hier zal de hoogte van de feitelijke jeugdlonen per c.a.o., naar ik aanneem, van doorslaggevende betekenis zijn. Voor zover overigens in verband met deze cumulatie het inkomen van een werknemer lager zou zijn dan het voor hem geldende sociaal minimum, acht ik het niet ongerechtvaardigd dat de betrokkene voor een aanvullend inkomen tot aan dat minimum een beroep kan doen op de Algemene Bijstandswet, zulks onder toepassing van de algemene voorwaarden die aan bijstandsverlening zijn verbonden.
Verlaging van de minimumjeugdlonen kan derhalve Al dan niet in samenhang met arbeidsduurverkorting, zoals uit het bovenstaande blijkt, ingrijpende inkomenseffecten hebben voor de betrokken jongeren. Gezien de desastreuze omvang van de jeugdwerkloosheid valt evenwel aan een afweging tussen arbeid en inkomen niet te ontkomen. Het kabinet kiest daarbij duidelijk voor arbeid; juist om de huidige generatie jongeren op langere termijn meer perspectieven te kunnen bieden. Juist met het oog op de toekomst geeft het kabinet op maatschappelijke gronden de hoogste prioriteit aan de bestrijding van de jeugdwerkloosheid. Het kabinet aanvaardt daarbij het eventueel optreden van enig, overigens niet te kwantificeren, verdringingseffect. Het kabinet aanvaardt daarbij tevens dat de mogelijkheid om een zelfstandig bestaan te beginnen in de tijd gezien enigermate negatief wordt beïnvloed.
Het voorstel van een deel van het Bestuur van de Stichting van de Arbeid om de minimumjeugdlonen van werknemers tot en met 17 jaar af te schaffen is mijns inziens af te wijzen. Ook voor deze groep dient een minimumrechtsbescherming te gelden. Het andere deel van het Bestuur wijst er terecht op dat voor zover er sprake is van een leercomponent, de evenredigheidsbepaling uit de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag van toepassing is.
Ten aanzien van de voorgestelde staffeling merk ik op, dat deze zo opgezet is dat een gelijkmatig opbouwpercentage per leeftijdsjaar ontstaat, uitgaande van het minimumjeugdloon voor de laagste leeftijdscategorie. Dit opbouw percentage bedraagt tot aan de leeftijd van 19 jaar 15% en daarboven 17.5%. Op deze wijze worden al te uiteenlopende en dus soms al te grote verhogingen van loonaanspraken bij verjaardagen voorkomen.
De datum van inwerkingtreding van het onderhavige besluit is gesteld op 1 juli 1983.
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
J. de Koning
Deze wettekst wordt u aangeboden door artec neval. De wetsartikelen van de wetten worden aangepast aan de wetswijzigingen, zoals de overheid (de minister) dat in het Staatsblad laat publiceren. Een wet is derhalve in ontwikkeling. Een wetswijziging kan er toe leiden dat slechts een enkel lid (bepaling) van een artikel of meerdere leden (bepalingen) van een wetsartikel worden aangepast, alsook dat meerdere artikelen (wetsartikelen) veranderen.